vrijdag, november 10

Moeder was dood. Koud was ze afgelegd of de uitvaartverzorger stond al in de gang. Hij lei zijn multoklapper op de consoletafel en toonde het kistenassortiment van achter naar voor. Wij wachtten geduldig op pagina 1 en zeiden dat het die maar moest worden; bordkarton breekt sneller af zodat de wormen er beter bij kunnen en het zaakje gauw gedaan is. Bovendien had de overledene zelf ook geen geloogd eiken met koperbeslag geambieerd. Het kwam ons op een misprijzende trek van ’s mans vlezige lippen te staan en de map werd iets te hard dichtgeslagen. Aan de volgende trachtten wij te ontkomen door meteen te fluisteren dat we geen bloemstukken hoefden; maar reeds spreidde hij zijn geplastificeerde rouwkamers voor ons uit en poogde ons warm te maken voor vier door babyengelen bevolkte kandelabers met daarin kaarsen die liefst zesendertig uur bleven branden. Vanonder de woest woekerende wenkbrauwen schroeiden zijn pupillen gaatjes in ons toch al aangedane gemoed.

‘Toespraken?’ Informeerde hij met een timbre dat reeds alle hoop had opgegeven. Ook niet.
In de keuken klonk het gekletter van de metalen kommen die de dames van de sterfhulp bij het wassen van het lijk hadden gebruikt. De ondernemer rommelde in zijn tas en leek de draad kwijt te zijn. Hij keek ons één voor één aan terwijl hij met zijn balpen boven zijn oor krabde.
‘Zelf heb ik mijn moeder nooit gekend, ziet u,’ hij maakte een smakkend geluid en bewoog daarbij zijn lippen alsof hij iets onaangenaams doorslikte, ‘ik ben een wees namelijk.’
Wij gingen ongemakkelijk verzitten en wierpen elkaar steelse blikken toe.
‘Kijk, als er een moeder sterft, is dat het zwaarste verlies dat een mens kan treffen. U voelt dat niet zo omdat u zelf een moeder heeft. Maar als je niet weet hoe dat is, grijpt het je dubbeldik aan. Dan kan je wel janken.’ Hij sloot de ogen en slikte oorverdovend. ‘Maar wat het ergste is,’ hij prikte met de pen in zijn tot glimmens toe gestoomde mouw, ‘dat is dat je geen foto’s hebt. Dat je niet weet hoe ze er met veertig uitzag in haar zonnig gebloemde jurk met van die zachte mollige armen uit de mouwtjes en kuiltjes in haar wangen en krullen en –’ Nu snikte hij zichtbaar en er bungelde een kleurloze sliert snot uit een neusgat; wij keken gespannen toe in afwachting van de landing op borst of kruis of persje.
De dames van de afleg kwamen aanlopen. Hun discreet gefluister deed ons eensgezind opademen. De kleinste van de twee monsterde vanachter een ruim bemeten montuur de naschokkende aanzegger tegenover ons en sprak: ‘Het is gedaan. De doeken liggen op het aanrecht. Ze viel wel mee.’
De man veegde neus, mond en kin schoon en keek haast smekend naar haar op: ‘Zou ik de overledene misschien even mogen zien?’
‘Dat moet u aan de nabestaanden vragen; daar gaan wij niet over.’ Ze grijnsde fijntjes in onze richting alsof ze zeggen wilde: zie zelf maar hoe je hier onderuit komt.
We keken elkaar aan. De rouwvrouwen leken in de vloer verankerd. De zwijgende, ze droeg een pruik die van paardenhaar gemaakt leek, stond onhandig aan haar tas te frunniken.
Wij stemden toe. Moeder lag in het gastenkamertje en van daar was het nog twee stappen tot de voordeur. Aldus dachten we snel van de droefgeestige wees verlost te zijn.
Ze was heel wit. We hadden haar zelf ook nog niet bekeken. Tussen haar vingers zaten twee roze anjers. We keken naar de reuzenbril in de deurpost en kregen onmiddellijk uitsluitsel: ‘We dachten met dat dunne haar en al die vlekken dat het de boel wat opfleurde.’
‘Aan een lijk valt anders weinig op te fleuren,’ ketste mijn broer terug.
‘Dat moet u niet zeggen; toen laatst met dat weduwvrouwtje die haar hond –’
De uitvaartconsulent begon met scherpe uithalen te kermen en wierp zich op ons moeder. Hij bedekte het weerloze gelaat met vlinderkusjes en snotterde flarden van zinnen waarin alleen af en toe het woord Groesbeek duidelijk verstaanbaar was. Toen nam hij haar rond de heupen in een houdgreep waaruit zelfs de gemiddelde straatvechter zich bij leven en welzijn slechts met de grootste krachtsinspanning had kunnen bevrijden, maakte een paar beangstigende schokbewegingen met zijn bekken en bleef als levenloos op het lijk liggen.
‘Meneer! U bederft de opstelling!’ Deed de vrouw met de handtas een stapje naar voren.
Hij draaide zijn hoofd en keek naar haar op: ‘U hebt een moeder gehad; u hebt geen recht van spreken.’
‘Wat weet u daar nou van. En wat moeten de nabestaanden wel niet denken. Bent u nou beroeps?’
Hij stond op, trok zijn kleren glad en gaf ons één voor één een hand.
‘Mag ik u mijn onmetelijke dank uitspreken. Het was een ontroerende ervaring. Zou ik nog even van uw toilet gebruik mogen maken?’
De dames legden moeder recht en verschoven haar hoofd. Er lag een traan op haar wang. De anjers waren aan vervanging toe.
Behoedzaam werd de voordeur in het slot getrokken.